Februari, dode maand?

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
Laatst hoorde ik het weer.
Een jager die verkondigde dat hij het niets vond, de maand februari. 
Een dode maand vond hij het, als het jacht betrof.
Nou, ik ben het niet met hem eens. 
In ons Nederlandse veld is nog voldoende te doen en te zien.
Maar nu eerst eens over ons Duitse revier.
Het is daar dan schoontijd, op de wilde zwijnen en wat roofwildsoorten na.



Maar is nog zo veel te doen. 
  • De bespreking met de combinanten bijvoorbeeld; wie/wat/hoe/wanneer in het komende seizoen? 
  • Een beetje netwerken in de omgeving van het veld; kreeg iedereen de aandacht die hij of zij verdiende?
  • Inventariseren welke kansels onderhoud nodig hebben.
  • Wat moet er aan de wildakkers gebeuren?
  • Kansels vrijmaken.
  • Likstenen plaatsen.
  • Met de ‘slachtoffers’ van de wildschade overleggen wat wij en zij kunnen doen om die te beperken.
  • Bespreking met de Jagdgenossenschaft.
  • Planning van het komende seizoen.
  • Vastleggen onderdak in het komende seizoen.

Een natuurlijk ook gewoon in het veld zijn, jagen is zoveel meer dan schieten. 

Ik geniet van de reeën die ik zie.
Van de bokken die we het hele seizoen niet gezien hebben. 
Sommigen hebben al hoog opgezet, nog in de bast natuurlijk.
De geiten, kalf of kalveren bij zich, soms ook nog met een smalree of een bok erbij.
Ons veld is een typisch reeënveld: veel kleine veldjes en akkertjes, veel bosschages; grote sprongen vormen zich er niet vaak.

Waar ze opeens vandaan komen weet ik niet, maar ik hoor twee hanen kokken; hier al jaren geen fazanten meer gezien.

Ik geniet van de zwarte specht die ik zie. En van de zwarte ooievaar. En van de typische vlucht en het geluid van de kraanvogels die in rommelige slierten overvliegen.

Met een luidsprekertje geef ik gehoor aan een oproep van de Duitse Jagersvereniging om mee te doen aan het inventariseren van de patrijzen. Fel valt een haantje aan op het speakertje, je kan niet vroeg genoeg beginnen met het verdedigen van je territorium, zal hij wel als motto hebben.

Vlak voor donker zie ik roodwild. Dat is in ons revier geen standwild, maar bijna elk jaar kunnen we er toch een paar binnen krijgen. Prachtig gezicht is het als ik de hinde, kalf en smaldier in hun typische draf over het veld zie lopen.
We zitten in de avond en deel van de nacht aan. Inventariseren, de Lahoux doet zijn werk.
Hoeveel reeën tellen we? Zo’n warmtebeeldcamera geeft oneindig meer inzicht in het bestand dan het traditionele tellen. Het geeft ons een goede indruk van het bestand en dus ook over het mogelijke en gewenste afschot.

Waar lopen de vossen? En dan overdag op zoek naar de holen; werk voor de aardhonden later in het jaar, maar je kan maar beter nu al weten waar ze huizen. Nu sparen we ze, afschot zou onweidelijk zijn, de moervossen zijn drachtig/hebben misschien al geworpen.

En tot slot toch nog een paar uurtjes aanzitten nabij een zwaar belopen varkenswissel. Net als ik wil opbreken zie ik met de Lahoux een rotte aankomen lopen. Lang staan ze te zekeren in de rand van de dekking. Dan, behoedzaam, komen ze de weide op. De wassende maan geeft voldoende licht om ze ook met de kijker goed te kunnen aanspreken. Drie zeugen en negen biggen. Het is vast en zeker een grote zeug en waarschijnlijk twee overlopers? 
Maar tot schot kom ik niet, want het is niet te zien of de overlopers ook zogend waren. Onbeschoten trekt de rotte door.

Terwijl ik bezig ben mijn spullen te pakken, hoor ik een knor. Dat hadden ze beter niet kunnen doen, want één van de twee overlopers, keilertjes, legt het loodje.

Jagen is zoveel meer dan schieten en ook zonder dat ik had geschoten, zou ik hebben genoten.

©TheoM
één moment...