Reewildtelling

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
We turen vanuit een kijkhut naar een ree, dat op zo’n 200 meter voor ons loopt op de slikken van het Haringvliet. “Bok,” zegt F. met wie ik vanavond een duo vorm tijdens de jaarlijkse WBE-telling van het reewild
Die tellingen, op verschillende tijdstippen en op verschillende dagen worden hier elk jaar, net als bij WBE’s in heel Nederland, gehouden om daardoor een beter inzicht te krijgen over de aantallen reeën in een bepaald gebied. Die gegevens zijn nodig als onderbouwing voor de provinciale plannen voor het beheer. Door deze trendtellingen, gecombineerd met de jaarrondtellingen kan de bepaling van het minimumaantal aanwezige reeën gedaan worden.
“Ja, bok, dat kan ik ook zonder kijker nog wel zien,” zeg ik. Dat prikkelt, want hij tuurt door zijn kijker en zegt: “Gaffel, nog in de bast, jongvolwassen”. 

Uit deze kijkhut voor vogelaars hebben we een prachtig uitzicht; voor ons de slikken, daar achter het Haringvliet en het eiland Tiengemeten. Rechts van ons het Spui, de verbinding tussen het Haringvliet en de Oude Maas. Daar zijn nog twee kijkhutten waaruit ook geteld zal worden.

“Zag je die sprong op de akkers links achter ons, toen je hiernaartoe reed?” vraagt F. en omdat hij door mijn reactie het antwoord al weet, vervolgt hij: “dat valt mij toch een beetje tegen van zo’n ervaren jager”. Daar hou ik wel van, een beetje stangen en plagen; het houdt je scherp. De deur aan de achterzijde van de hut gaat open en hij wijst mij waar de sprong staat. Tien stuks tellen we, maar de afstand is te groot om ze aan te spreken. Ze blijken daar bijna altijd ergens in die hoek te lopen, echte veldreeën zijn het. Of beter gezegd: akkerreeën, altijd in het midden van de open ruimte die daar is, altijd attent in die vlakte met nauwelijks dekking. “Vaak lopen er daar 12, maar dat varieert soms wat”, zegt hij.

We richten onze aandacht weer op wat we op de slikken voor en naast ons zien, want daarvoor zijn we hier ingedeeld.

Nou, daar zien we vooral ganzen, ganzen en nog eens ganzen. Wat grauwe en kollen, maar vooral brandganzen. On-voor-stel-baar veel brandganzen.
En een vroege veldleeuwerik die zingend hoog de lucht in klimt. Om zijn territorium zal het nu nog wel niet gaan, mogelijk hoopt hij zo een passerend vrouwtje te over te halen om niet door te vliegen, maar een paartje met hem te vormen. We zien een paar zaagbekken, kuifeendjes, blauwe-, witte reigers en een havik op een boomtak op de uitkijk. KLM’ers komen voorbij, sommigen landen, maar allemaal van de ongesubsidieerde variant.

En natuurlijk reewild. Een sprong van vier en een sprong van vijf op afstand; een geit met kalf dichterbij. In de verte zien we een solitair stuk. Dat is bij elkaar al een mooi aantal en een genot om naar te kijken. 

Op de akker naast ons is de boer bezig met het doorspuiten van de drainagebuizen, maar dat is voor een bok en een geit geen reden om daar weg te gaan; reewild kan redelijk wat verstoring hebben, als het maar voorspelbaar is.

Zo staat de teller al op 15 stuks en al pratend komen we wat meer van elkaar te weten. Dat is ook het leuke van de tellingen; je ontmoet andere mensen en komt in andere gebieden. Het is daarom ook jammer dat de nazit er door de coronapandemie dit jaar niet inzit.

F. blijkt nog maar enkele jaren zijn akte te hebben, maar uit alles spreekt hier: hij is een natuurmens en jager pur-sang, die hier in de polder jaagt en geregeld met een paar vrienden in Duitsland op jacht gaat. Op mijn vraag waar dat is, noemt hij de plaats, “maar dat zal je wel niet kennen,” zegt hij. Nou, dat valt nog te bezien, want ik sliep daar regelmatig in een hotel als ik bij jachtmaten te gast was en er bij hun drukjacht te veel gasten voor te weinig slaapplaatsen waren. En ik jaagde daar niet alleen bij mijn maten, maar was er ook te gast bij een Nederlander die daar commerciële jachtmogelijkheden aanbood. Wat blijkt: dat was in het veld waar F. nu ook jaagt. “Toeval bestaat niet,” zeg ik, “het is een kleine wereld”, antwoordt hij. 

Uit dat veld herinner ik mij een oud-minister, later werd hij een belangrijke senator. Ook jager dus, maar ik kan mij niet herinneren dat hij daar publiekelijk voor uitkwam, noch dat hij de afbraak van het jachtbedrijf wist te voorkomen. Maar ja, jagers komen vaak niet als zodanig uit de kast, dat lijken ze overgenomen te hebben van de leden van ons Koninklijk Huis. En dus hebben jagers zichzelf, door reactief en defensief gedrag, in een hoek geschilderd waardoor de uitkomst over de toekomst van de jacht lijkt vast te staan.

We turen met onze kijkers maar weer eens over de slikken en zoomen in op de rietranden in de verte, om nog niet genoteerde reeën te spotten. Niets.

De gaffelbok voor ons heeft kennelijk genoeg gelaveid; F. zegt dat hij is gaan liggen. “Reewild ligt niet, dat zit,” zeg ik, “als reewild ligt, dan is het dood”. Ik kan er niets aan doen, correct jachttaalgebruik is een hobby van me. Hoewel hobby, het is meer; ik vind dat we de jagerstaal correct moeten blijven gebruiken, als een bindmiddel voor gelijkgestemden.

Nog maar weer eens met de kijkers ons gebied afturen. Nog steeds geen reewild dat we niet al eerder gezien hadden. Wel lopen er inmiddels nog meer ganzen, voortdurend zijn er nieuwe ingevallen bij de 100-en die er al liepen. F. schat het aantal voor ons op zeker 500 stuks en de groep die op een paar honderd meter naast ons loopt, op zeker 2.000. En hij is een kenner, hij jaagt in deze buurt regelmatig op de ganzen die hier te gast zijn bij Natuurmonumenten en die ongenode gasten zijn op de boerenakkers achter de dijk.

Onze gaffelbok, tja, waar is hij? We turen weer over de slikken, tegen de rivier aan zien we vier reeën lopen, die hadden we nog niet eerder gezien. En ver weg, nauwelijks als ree te herkennen loopt er nog een. Zo komen we dus op 20 stuks deze avond, de sprong van 10 achter ons niet meegeteld, want die lopen in een ander telgebied. 

“Je ziet dat de stand alleen maar toeneemt,” zegt F., “vorig jaar telde we er hier 13”. Tja, als er nauwelijks iets aan het beheer van de stand gedaan mag worden… 

De stand neemt op het eiland sterk toe. In 2014 telde de WBE 46 reeën, in 2019 waren er dat 222, er is geen beheerafschot zodat de enige afroming geschiedt door het verkeer; er stierven afgelopen jaar maar liefst zo’n 45 reeën als verkeersslachtoffer”.  

Dan zien we onze gaffelbok, hij ligt. Ja, liggen, want dit kan je geen zitten blijven noemen. Hij slaapt niet zoals reewild meestal doet, opgerold, maar hij ligt helemaal languit, zijn hals gestrekt. Zo had ik dat van een ree nooit gezien. Langdurig turen we door onze kijkers; zal hij dood zijn? 

In het half uurtje erna zien we geen nieuwe reeën; langzaam kondigt de avond zich aan, het begint geleidelijk te duisteren. De brandganzen worden wat onrustig, ze formeren groepen die steeds dichter op elkaar gepakt lopen. “Nog even en ze vertrekken, ze brengen de nacht op het water door”, zegt F.

Dan, opeens, komen de groepen in beweging, met veel geraas komen ze op de wieken. Onvoorstelbaar, zo-veel-ganzen.


Foto Bert Houwen

Als door een onzichtbare hand bestuurd, splitst de groep zich. Een deel gaat naar ‘het Vuile Gat’, een ander deel landt op een breder deel van het Haringvliet en een groep vliegt richting Goeree. Het is een prachtig gezicht.

F. zal het ook wel mooi vinden, maar ik denk dat hij het al wel vaker gezien heeft, hij tuurt door zijn kijker. “De bok is niet dood,” zegt hij, “toen de ganzen opvlogen tilde hij eerst zijn kop op, schudde wat en nu staat hij op de lopers. Bijzonder hè, zijn manier van slapen. Het leek wel een dood paard”.

©TheoM
één moment...