KJV #20 - Sociale distantie

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
Op de schaal van COVID waren we nog lang niet bij nummer 19, maar in 2003 deden we het al: sociale distantie. De jacht op waterwild was gesloten vanwege de vogelgriep, H5N1, maar niet voor ons, want ons veld lag dicht bij de Erasmus Universiteit waar Ab Osterhaus onderzoek deed naar de verspreiding van en een vaccin tegen deze ook voor mensen gevaarlijke ziekte. De gelijkenis met de huidige COVID-situatie ligt voor de hand. En wij konden dagelijks voor vers waterwild zorgen, die op dit virus onderzocht werden. 
Maar dan die sociale distantie, hetgeen mij een verkeerd woordgebruik lijkt, het gaat over ruimte, afstand houden, dus territoriale distantie is correcter, maar goed.

Wij deden het dus toen al, afstand houden. T, was erbij en hij had gevraagd of een voorjager, die ooit een pup van hem gekocht had mee mocht. Dat was natuurlijk geen probleem, zonder honden geen waterwildjacht. Maar het viel niet mee. Ik geloof dat de hond Storm heette, hetgeen overeenkwam met zijn temperament. Halen van eenden wilde hij wel, maar afgeven niet. 

Misschien kwam dat ook door de oever, die was schuin aflopend en bekleed met betonnen platen, die onder water verder schuin onder water doorliepen, spekglad door algen aangroei. Zodra Storm de grond onder zijn voeten voelde, liet hij de eend los, wat zijn baas ook riep en probeerde. 

“Zeker een hond uit een nestje van jou, T.”, sarren wij T. een beetje. Nou, dat heeft effect, want T. posteert zich aan de rand van het water. Duwt de gast opzij; hij zal dat varkentje wel eens even wassen. “Storm, apport. Verdorie, Storm, APPORT”.

We zien het gebeuren, ademloos kijken wij toe, niet hoe Storm apporteert, maar hoe T. langzaam maar zeker het water in glijdt. Storm, die inmiddels wel de eend aan hem heeft afgegeven, schudt zich op de kant uit. De roep om hulp van T. blijft onbeantwoord, want hoe had dat dan gemoeten?
Zo wordt zijn broek nat, bolt zijn jas op, waaronder hij zoals altijd zijn camera heeft en zwellen zijn schouders in zijn jas op met lucht toen het water zijn oksels bereikte.

Hij probeert weer op het droge te komen en breekt daarbij bijna zijn nagels af toen hij die in de voegen van de betonplaten zette. Langzaam trekt hij zich zo omhoog, maar hij redt het net niet. “Geef me een hand”, zegt hij tegen R. Maar die weigert, “Nee, want dan lig ik zo samen met jou in de plas. Weet je, daar verderop is een trapje, daar kan je er zelf uitkomen”. 

Nogmaals de vraag om een helpende hand, die wederom harteloos van de hand wordt gewezen. Terwijl T. in de richting van het trapje spartelt en glijdt, roept R. dat hij T. ook wel een reddingsboei kan toewerpen. Dat lijkt T. een goed idee, maar R. doet het vervolgens toch niet, “Je bent nu zo dicht bij het trapje, dat is niet meer nodig”. “Gooi die boei”, roept T., maar R, doet alsof hij het niet hoort.

Toen T. het trapje bereikt had, vroeg hij weer om de helpende hand van R., die daar niet over peinsde: “Je hebt het nu bijna helemaal alleen gered, dat laatste stukje moet je ook kunnen”.
 
Terwijl T. langzaam op de kant klautert, eend nog steeds in zijn hand, zien wij de humor van het voorval wel in, dit in tegenstelling tot T. Als hij dan probeert R. te grijpen en een mislukte achtervolging inzet, gieren wij het uit van het lachen. Dan keert zijn woede zich tegen ons, maar wij bewaren gepaste, territoriale distantie.

Om sociale distantie met T. te voorkomen, lapten we later een forse bijdrage voor een nieuwe camera, want de oude…, die was verzopen.

©TheoM
één moment...