IJsprikslee

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
“Ik heet J.”, zegt hij, terwijl hij mij de hand schudt. We staan in een boerenschuur in het Brabantse land. Die ochtend hebben we twee driften gedaan in een poging om wat aan de uit de hand gelopen vossenstand te doen. Overigens is het vanmorgen slechts bij een poging gebleven, want we zagen geen vos. Maar vanmiddag doen we opnieuw een poging.
“Ik heb gehoord dat je een boekje hebt uitgegeven”, vervolgt hij. “Ik verzamel boeken die over de jacht gaan. Waar kan ik jouw boekje verkrijgen?” Ik antwoord hem dat het boekje niet te koop is en dat ik het heb uitgedeeld aan vrienden. “Zou ik dan je vriend kunnen worden?’, is zijn reactie.
“Tja Jan, dat is net als met jagers die zichzelf uitnodigen, dat is in jagerskringen not done. En ook meestal niet effectief”, repliceer ik.

Even later heb ik alweer spijt van mijn botte reactie. J. blijkt een prima, joviale kerel. En die middag brengt het lot ons op twee posities dichtbij elkaar. Niet dat het iets uitmaakt, want er wordt wederom geen vos door de drijvers en honden los gemaakt. Maar gezellig is het wel. In de paardentrailer, waar we, tussen de driften, in vervoerd worden, gaan moppen over en weer.

Zo brengt het lot ons ook in de nazit bij elkaar. Naast elkaar gezeten zijn we net Statler en Waldorf, de mopperkonten van de Muppetshow, en nemen we op een ironische manier niet alleen deze dag door, maar alles rond de hedendaagse jacht.
Vroeger, toen alles anders was, misschien zelfs beter. Oude jachtmethoden passeren de revue, op patrijzen, fazanten en de eenden. “Een boot vol halfjes schoten we soms”, zei ik. “Wij hadden soms een boot vol hele”, reageerde hij. We hadden, bijgestaan door de Weduwe Joustra, veel schik.

Ganzen”, zei hij, “zijn nu een door overheidsbeleid gecreëerde plaag. Maar vroeger was het een zeldzaamheid. Ik weet van verhalen dat jagers dan met een wit laken over zich…”.

Mijn gedachten dwalen af, want het geheugen is een vreemd ding. Opeens herinner je je dingen waarvan je niet meer wist dat je ze hebt meegemaakt.

1979. Het was al een paar weken koud. De plassen waren al weken dicht gevroren, voor het eerst in een jaar of tien. De schaatstocht “Ronde van Loosdrecht” werd dat jaar als NK-marathon -de eerste- verreden, Henk Portengen werd Nederlands kampioen natuurijs, net voor (‘Dolle’) Dries van Wijhe. Op een gegeven moment ging door de duur van de vorstperiode de nieuwigheid er een beetje af. Natuurijs werd gewoon en het werd stiller op de plas en dat betekende dat er op de plas wat plekken komen waar ganzen de nacht doorbrachten op het ijs.

Met P. besluit ik dat we een kans moeten wagen, ganzen konden we toen nog maar nauwelijks schieten. De enige beperking was toen de tijd; ganzen schieten mocht tot 10 uur ’s ochtends. Omdat het pas tegen negen uur licht werd hadden we dus maar een uurtje. P. wist nog wel hoe het moest, in strenge winters hadden zijn opa en vader het ook zo gedaan. Toen hadden ze een soort arrenslee, die al schaatsend kon worden voortgeduwd over het ijs. Op die manier konden ze lokeenden vervoeren naar de jachthutten als de plas was dichtgevroren. Het waren broodjagers en de schoorsteen moest roken, zeker als het koud was, dus de jacht ging altijd door. Die slee had de tand des tijds echter niet doorstaan, maar P. was nog in het bezit van een prikslee, die zouden we ook kunnen gebruiken.

En zo liggen twee volwassen mannen, innig ineen onder een wit laken, op zo’n klein sleetje, terwijl wij ons voorzichtig met onze handen voortduwen, richting ganzen. De geweren liggen op onze buiken. “Als ze op de wieken gaan niet aarzelen”, had P. gezegd, “Schieten! Richt op de kop en niet op het lijf. Jij pikt er een paar uit van rechts, ik links”.

Metertje voor metertje schuiven we geluidloos op in de richting van de ganzen. In de schemering vallen we onder het witte laken nauwelijks op. De adrenaline doet je hartslag stijgen. De koude deert je niet. Als het gegak toeneemt, pauzeren we even om daarna weer voorzichtig verder te gaan. Dan opeens lawaai: overal gegak en het geluid van vleugelslagen. P. gooit het laken van ons af en we komen overeind. Vier schoten klinken en drie ganzen vallen met een doffe klappen op het ijs. Tijd om te herladen hebben we niet. 

“Waarom liggen er geen vier?”, vraagt P. Ja, hij is een telg uit een broodjagersfamilie. Ik doe er het zwijgen maar toe. De kramp die ik al een tijdje in mijn bovenbeen had, zou toch niet door P. als excuus om een keer te missen worden aanvaard.

Schaatsend gaan we naar huis, opwarmen, want na de schoten en het in beweging komen voelden we pas hoe de koude zich in onze botten had genesteld. Ik schudde en trilde over mijn hele lijf.

Thuisgekomen gebeurde wat bij alle broodjagers de eerste gedachte is: aan wie kunnen we de buit verkopen? Na een paar telefoontjes bleek dat Dunne Dirk bereid is om maar liefst vijf gulden per gans te geven. Dirk had een eetcafé in Oud-Loosdrecht en was ook de initiator van de NK-natuurijs die net gehouden was. Dat genereert veel publiciteit, ook voor zijn etablissement. Gans op het menu, dat leek hem wel wat. “Zoveel vlees zit er toch niet aan drie ganzen?”, vraag ik P. Maar hij kende Dirk goed en zei met een knipoog: “Daar vindt hij wel een oplossing voor. Soms moet je niet te veel willen weten”.

“Heb jij daar wel eens van gehoord?”, vraagt J. aan mij, “ganzenjacht van onder een laken”. “Gehoord niet, maar weet je wat, geef me je adres, dan kijk ik of je voor een volgend boekje in aanmerking komt. Misschien staat er wel een verhaal in, waarvan je denkt: zo’n soort verhaal komt mij bekend voor”, antwoord ik.

©TheoM


Loosdrecht 2021-02-11
één moment...