Het vermenselijken van dieren.

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
Het houdt maar niet op, het toekennen van menselijke eigenschappen aan dieren. Als je er eenmaal oplet, dat zie je het: het is overal. Dieren worden zelfs echt vermenselijkt. In Australië stelde een politicus zelfs voor om het uitschelden van dieren strafbaar te stellen. 
En in ons eigen land kreeg een dierenactivist in de media alle ruimte om dit vermenselijkingszaadje te planten. Volgens hem zijn dieren “niet-menselijke-personen” [sic]. 

De Partij voor de Dieren doet er ook volop aan mee, aan dat hersenspoelen, terwijl hun formele standpunt toch is dat “het vermenselijken van dieren een slechte zaak is, in ieder geval voor de dieren”. Practice what you preach, zou ik tegen deze club van zevendedagsadventisten willen zeggen.

Maar, we moeten als jagers ook de hand in eigen boezem steken. Nu het gebruik van jagerstaal ook in onze kringen uit de mode lijkt te zijn, slaat ook in jachtmedia de vertrutting toe. Ja, het Bambi-syndroom heeft ook in onze kringen vaste voet onder de grond gekregen. “Het kalf dat zijn moeder opzoekt”, “de geit die binnenkort moet bevallen”, “de jonge gansjes worden in de crèche bewaakt door hun tantes”…

Is dat erg? Nou, wel als P. gelijk heeft toen hij stelde dat “het verdwijnen van de jagerstaal gelijke tred houdt met het verdwijnen van de jagerij zelf”. Kijk er zelf maar eens naar in het clubblad van KNJV en bijvoorbeeld die van Vereniging Het Ree, de club die zelfs het woord wild uit haar naam schrapte.

Is het onomkeerbaar die vermenselijking? Nou ik denk het niet, want ik beschouw het toch vooral als een luxeprobleem. Het is een gevolg van de (althans voor velen) gestegen welvaart. Als, bijvoorbeeld door een crisis of oorlog, de boel omslaat en er weer honger heerst, dan zal het verschijnsel snel verdwenen zijn, dan smelten dit soort principes als sneeuw voor de zon.

Een oud-collega van mij had al snel door dat hij afstand van moest houden van dat vermenselijken toen hij ‘buiten’ ging wonen en het hem leuk leek om twee varkens te gaan houden. Een zeugje en een beertje werden gekocht. En hij zag het licht toen direct daarna het beertje gecastreerd moest worden. Dat leidde bij zijn dochters tot een schok. Op de vraag “waarom doe je dat niet bij jezelf?” had hij niet direct een adequaat, laat staan een overtuigend antwoord. 
Hij voorzag problemen als hij zijn voornemens, namelijk het fokken met het zeugje en het mesten en slachten van het beertje, zou realiseren en zijn meiden een te innige band met de varkens zouden hebben opgebouwd.
Niet met dat fokken, dat zou wel in goede aarde vallen, maar voor het slachtplan was het wellicht goed om vanaf het begin distantie jegens de beer in te bouwen. “Dus de een noemden we Jozefientje, Theo, en de andere Meneer van de Krul. Nou dat werkte, want de meiden vertroetelden Jozefien en Van de Krul hing er maar een beetje bij”.

Terug naar de jacht, ook daar werd ik opeens met die vermenselijking geconfronteerd. En nog wel van heel dichtbij, want ik was met mevrouwM op de Veluwe. We waren te gast bij R., die ons midden in het bos bij een laddertje had afgezet. Een bruine big of overloper krijg ik vrij; ja, hij is vrijgevig, die R. “Wel even waarschuwen als je gaat schieten”, zegt ze, “zodat ik mijn kappen nog op kan zetten. Ik kan echt niet meer tegen de knal”. Ik beloof het haar.

Zo zitten we al ruim een uur, dijbeen tegen dijbeen op het laddertje, ja, jacht brengt mensen dicht bij elkaar, als ze mij aanstoot. Zij heeft iets gehoord, ik niet; het was nog voor mijn bezoek aan Beter Horen en jarenlang geknal had inmiddels zijn tol geëist.

Het duurt toch nog een paar minuten voordat er uit een dicht sparrenvak een varken op de voerplek komt. Het is een overloperkeiler, even later gevolgd door nog zo’n keilertje. Een beetje uit elkaar lopend nemen ze de mais daar aan.

“Ach”, fluistert ze, “net Adriaan en Olivier”. Nou ken ik mijn klassiekers en dus ook dat menselijke duo. Ze zijn een creatie van de schrijver Leonhard Huizinga. Het is een tweeling, dat in zijn romans als een schelmenduo wordt neergezet. Ze deugen niet, maar zijn wel zeer sympathiek.

Dat gaat niet goed, denk ik. Straks vindt ze dit duo ook sympathiek. Stel dat ze dan niet wil dat ik schiet. Nou, die gedachte is nog niet door mij heen geflitst als ze fluistert: “weet je …”.
Soms moeten wij mannen direct handelen, leidinggeven, voorkomen dat er ongewenste dingen gebeuren; vrouwen zijn immers vaak wat gevoeliger dan mannen.

Ik pik één van de varkens op, een harde knal galmt door het bos, het keilertje valt op de aanschotplek. “Oei, oei, oei”, hoor ik naast mij. Nou, dat valt mij eerlijk gezegd tegen van een kind uit een jagersfamilie. Maar ik schatte het verkeerd in, het is niet het schieten van het varken dat haar pijn deed, nee, het is de knal. In mijn haast om te schieten heb ik haar niet de gelegenheid gegeven om haar kappen op te zetten. “Alles piept en suist in mijn oren”, zegt ze, gevolgd door meerdere heel lelijke woorden.

Na al die jaren is het schieten van een dier voor mij toch nog steeds een moment om even bij stil te staan. Maar ik kom er dit keer nauwelijks aan toe. Eerst is er die stortvloed aan lelijke woorden en direct daarna trilt mijn telefoon. Het is R. die benieuwd is naar het schot.
Weidmansheil, krijg ik als reactie. Aan zo’n heilwens was mevrouwM nog niet toegekomen… 

Het is al bijna donker, maar R. schrijft dat we moeten blijven zitten. Hij komt ons straks ophalen, maar dat kan nog even duren, want er lopen varkens bij hem in de buurt. Hij zit op een plek op de hei, heeft nog wel eventjes licht en krijgt misschien nog een kans.

De sfeer op ons laddertje is na mijn schot toch anders dan voor dat schot. Nee, mijn actie kan daar niet op applaus rekenen. Ik doe er dus maar het zwijgen toe, in de hoop dat de tijd alle wonden zal helen.

Dan, weer een dijbeen dat een ander dijbeen waarschuwt. Weer heb ik niets gehoord, maar mevrouwM wel. Opeens zijn ze op de voerplek, minstens 20 biggen, allemaal nog in pyjama. Hoewel pyjama, als ik recht in de leer ben als het gaat om vermenselijking, moet ik natuurlijk volstaan met gestreept.

Vier zeugen komen ook op de voerplek. ‘Adriaan’ of misschien is het ‘Olivier’ wordt door niemand een blik waardig gegund. Varkens zijn niet sentimenteel. Maar de zeugen zijn onrustig, regelmatig zoeken ze de dekking van de sparren weer op, gevolgd door een deel van de biggen. Maar die zijn meestal direct weer terug op de voerplek.

“Hoor je ze”, vraagt mijn lief, “dat geknabbel van de biggen op de mais”. Ik hoor echter niets en ik zeg, stom, stom, stom, “dat gesuis in je oren valt nogal mee, hè”? De sfeer op het laddertje daalt onder het vriespunt. En dat ik het beter niet had kunnen zeggen, wordt mij, al fluisterend ingepeperd. 

Ook al gebeurt dat fluisterend, kennelijk is het voor varkensoren toch luid genoeg. De zeugen verdwijnen weer, staarten in de lucht, in de dekking. Maar de biggen hebben kennelijk genoeg van dit heen en weer geren en blijven op de mais. De leidzeug knort, maar de biggen reageren niet. Snuivend komt ze uit de dekking en kennelijk weet ze inmiddels waar wij zitten. We kunnen haar door de duisternis bijna niet meer zien, maar al snuivend en grommend loopt ze onder onze ladder. Indrukwekkend, deze moederliefde. Ai, ai, ai, moederliefde. Ik bedoelde natuurlijk haar beschermingsdrang.

In de verte zien we autolichten naderen, R. is in aantocht. Ik bel hem en zeg dat hij maar even moet wachten, we kunnen de ladder nog niet af, want hier loopt een zeug, die heel erg boos is. 

We klappen een paar keer in onze handen, zetten de lamp op de zeug, maar het is aanvankelijk allemaal tevergeefs. De zeug wordt alleen maar agressiever, grommend draait ze rondjes onder de ladder. Opeens is het voorbij en is de complete rotte vertrokken van de voerplaats.

We wachten nog even, zekerheid voor alles. Dan zakken we de ladder af. We pikken de overloper op en slepen hem richting de weg, waar we nog steeds de lichten van R’s auto zien. Opeens laat mijn lief het varken los, pakt mijn arm en knijpt daar hard in. “Ik hoor wat, daar loopt wat”!

Het is R., hij heeft een stok in zijn hand. Wat was zijn idee? Hij dacht ons te kunnen helpen en was het bos ingelopen, door onze lampjes wist hij de richting. Maar hij had nog geen 50 meter gelopen, toen zijn zaklantaarn ermee ophield. Tja, boze zeug, geen geweer, geen lamp. En de stok die hij daar vond gaf hem toen een beetje zekerheid.

“Maar dacht je het echt, dat je met zo’n stok een kans gehad zou hebben, als je was aangevallen”? Nee, dat dacht hij niet, maar het gaf wel een geruststellend gevoel, begrijp ik.
Hij heeft geluk gehad, denk ik, want die zeug kent als het op bescherming van haar kroost aankomt, weinig mededogen.

Niks menselijk, maakt de grommende zeug ons duidelijk. In het zoeken van de dierenknuffelaars naar een naar een ‘menswaardige’ benadering van dieren, gaan ze voorbij aan de belangrijkste drijfveren van het dier. 

In de natuur draait alles, maar dan ook alles om de voortplanting en is het eten of gegeten worden. De natuur is mooi, maar vooral hard en meedogenloos. 

©TheoM
één moment...