De Trofeeënjager

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
In ons Duitse veld heeft een akkerbouwer enkele velden omgezet in grasland. Die akkers liggen dicht bij een aaneengesloten bosgebied en dat biedt ons meer mogelijkheden op roodwild, dat bij onze buren standwild is en steeds vaker bij ons komt buurten.
In het dalletje tussen de bossen van de buren en het weiland van ons stond altijd al een hoogzit met een naam die duidelijkheid verschaft over het gebruikte bouwmateriaal: De Recycling-kansel, maar zelfs een kansel met zo’n circulaire naam ontkomt uiteindelijk niet aan een definitief verval. Maar ja, roodwild…

Om het voor het roodwild wat aantrekkelijker te maken heb ik aan het eind van de vorige zomer al flink wat rode klaver gezaaid in het door de landbouwer gezaaide gras. Want de ruilverkaveling heeft ook hier gezorgd voor relatieve grootschaligheid en gras dat daarbij hoort: raaigras. Dat is wellicht goed voor de koeien, maar rood- en reewild hebben er toch graag wat kruiden bij. Dit voorjaar nogmaals overvloedig klaver gestrooid, twee mineralen likstenen geplaatst en de laatste dagen raapte ik het valfruit in de wegen van het dorp op en strooide ik op het gras uit en tot slot: ik heb daar een grondzitje geplaatst. Met andere woorden, ik ben er klaar voor: de smaldieren en spitsers zijn hier vanaf 1 mei vrij.

In de week voor mijn komst heeft de boer een paar keer roodwild gezien, steeds aan het eind van de middag, dus ik zit er al vroeg. Kussentje onder de billen, want ik hou rekening met een lange zit. Het is opeens warm, zwoel en ik bedenk mij dat het dus niet het allerbeste weer is; wild houdt niet normaal gesproken niet van zo’n plotselinge weersomslag.

Ik heb niet alleen de zon, maar ook de wind vol in mijn gezicht; het eerste is lastig, het tweede gunstig. Het wordt uiteindelijk zoals verwacht een lange zit, met weinig aanloop. In de verte zie ik een vos het dalletje oversteken. Maar dan, opeens, staan ze er, alsof ze uit de grond tevoorschijn zijn gekomen: twee reeën. Een smalree en een miezerig bokje. Hij heeft weinig op, nauwelijks meer dan een knopbokje. Ze zijn alle twee vrij en het bokje is absoluut afschotwaardig. Maar ja, roodwild…

Ik kan een lange tijd naar het duo kijken, ze lopen rustig te laveien op nog geen 40 meter afstand. Maar als ik even ben afgeleid omdat ik een kopje thee inschenk, zijn ze weg; net zo plotseling als ze gekomen waren. Binnenkort is het bokje aan de beurt, denk ik, want nu ga ik voor het roodwild, die gaan vast komen, ik voel het. 

Elke jager kent dat gevoel, dat je bijna zeker weet dat het wild gaat komen. Wat later denk je: nog heel even, dan is het zo ver. Het licht begint te verdwijnen en je peinst: nu moeten ze wel snel komen, anders is het te donker. Daar, denk je dan, daar staat wat in de dekking. Kijker erbij gepakt; oh nee, dat is die stronk waar ik al een paar keer naar heb zitten loeren. En uiteindelijk is het zo donker dat ik wild dat aan zou komen lopen, niet meer kan aanspreken, Büchsenlicht heet dat hier.

In de jachthut is het gezellig, totdat de jonge J. de mooie avond voor mij verpest. “Dus je had een afschotbokje voor je, maar je hebt hem niet geschoten. Hij was je vast te min, hè trofeeënjager, je vond het zeker een trofee van niets”. Ik reageer niet, verdedig mij niet, want ik vermoed dat dit een typisch gevalletje van projectie is, waarbij hij eigenschappen of emoties van zichzelf tracht te ontkennen, verbergen of verdringen door deze aan mij toe te schrijven.


Het is nog pikkedonker als ik, heel voorzichtig weer plaatsneem in het grondzitje, met de FLIR scan ik het dalletje en de bosschages ernaast, maar ik zie niets. Het gekras van kraaien kondigt de dageraad aan; de zwartrokken zijn er altijd vroeg bij. Als de duisternis begint te verdwijnen zie ik imposante gestalten op het gras staan. Nee, geen roodwild maar een tractor en een grasschudder. Op die laatste zie ik een pamflet: ‘zu verkaufen’. Nou, als de verkoop via het pamflet op deze afgelegen plek moet komen, dan is de kans van mij op roodwild groter dan op die verkoop, zo mijmer ik. De boer moet die werktuigen gisteravond wel heel laat hier hebben neergezet. Maar laat ik nu eerst maar proberen dat kleine bokje te schieten voor ik aan roodwild denk; die jonge J., die snotneus wil ik graag de mond snoeren.

Ik zit nu al bijna twee uur en heb nog steeds geen aanblik gehad, wat te doen? Ontbijten en nog even een uurtje slapen of… Gek hè, gisteravond dacht ik steeds nú komt er wild, maar het kwam niet. En net nu ik overweeg om op te breken springt ze uit de dekking op het weitje, ruim 100 meter van mijn grondzitje verwijderd.

Het is een geitkalf, dus de geit zal zich ook nog wel melden. Maar het volgende stuk dat ik zie is ook een kalf. Het duurt best een tijdje eer ik het als bokkalf kan aanspreken. Langzaam trekken ze, al laveiend, wat verder van mij af. Na een klein kwartiertje, net als ik mij afvraag of er überhaupt wel een geit bij dit span loopt, komt ze ook uit de dekking. Het is een sterke volwassen geit met een mooie roodbruine vacht, die prachtig glanst in de zon.

Ik zak maar een beetje onderuit en besluit met mijn vertrek uit de grondzit te wachten tot het trio weer is vertrokken. In de tussentijd geniet ik van de aanblik, kijken is ook jagen.

Aan het eind van het weitje zie ik opeens nog een stuk reewild. Met de verrekijker lukt het niet om het goed aan te spreken, zodat ik het maar eens met de bukskijker probeer. Ik draai de vergroting maximaal, 12, en zie de minieme stangetjes van het bokje. Een miezerig klein ree, nauwelijks groter dan de kalveren die tussen hem en mij in lopen.

Het is vast en zeker het bokje dat ik gisteravond al voor mij had. Maar nu loopt hij op zo’n 200 meter van mij af en tussen ons in lopen drie stuks kaalwild. Wat te doen? Ik besluit het erop te wagen; heel voorzichtig loop ik langs de bosschages, gedeeltelijk uit het zicht van het trio, naar een welving in de wei. Daarachter lopen de twee kalveren in een kleine afzink, maar de geit kan ik nog steeds een beetje zien; maar belangrijker: zij mij dus ook. De afstand tot het bokje is nu nog ruim 100 meter, maar door de welving is hij nu uit mijn zicht.

Als ware ik een marinier, maar dan op leeftijd, rol ik mij langzaam over het gras naar het midden van het weitje. Buks vooruit in twee handen, telkens één draai en dan stilliggen, kijken naar een eventuele reactie van de geit. Het gaat steeds goed, totdat het fout lijkt te gaan. De geit vermoedt onraad; onbeweeglijk kijkt ze naar mij. Onbeweeglijk lig ik in het halfhoge gras, ik durf nauwelijks met mijn ogen te knipperen. Ze gaat schijnazen, werpt steeds op.



Heel zachtjes gaat het regenen. Dat had ik niet aanzien komen -net scheen de zon nog uitbundig- en qua kleding ook niet op gerekend. Maar de geit besluit gelukkig dat van die vreemde vlek daar in het gras geen gevaar te duchten valt, ze gaat weer rustig laveien. Mooi, dat geeft mij de gelegenheid om, nog steeds voorzichtig, verder naar het midden van het weitje te draaien, zodat ik om de welving in het weitje heen, de bok onder schot kan krijgen. Maar door dat ronddraaien in het natte gras is nu niet alleen mijn achterzijde, maar ook mijn voorzijde nattig. Nou, dat nattige verandert al snel; ik word nat, kletsnat, want het houdt op met zachtjes regenen. Het lijkt alsof de hemelpoorten worden opengezet. 

De geit schudt zich uit, de regen spettert in het rond, en ze verdwijnt in de dekking, even later gevolgd door haar twee kalveren. Maar de bok blijft nog staan. Voorzichtig haal ik de kappen van de kijker, maar nog voor ik de buks kan richten kijkt de bok op, lijkt ervan te schrikken dat hij alleen op de weide is achtergebleven en met grote sprongen is hij ook verdwenen, de dekking in.

Daar lig ik dan in de stromende regen, languit in het gras. Ik klauter overeind en ga even zitten bijkomen onder de trekker, die geeft wat bescherming tegen de regen, hoewel dat eigenlijk niet meer nodig is, want ik ben tot op m’n naad nat.



Net zo plotseling als de regen begon stopt het. Even later schijnt de zon zelfs alweer. Ik begin mijn spulletjes in te pakken en als ik omkijk zie ik hem staan: het bokje. Snel loop ik weer langs de bosschages naar voren, op de welving staat nu geen geit die de wacht houdt, en ik ga weer in het natte gras liggen, natter dan ik ben kan immers niet worden. Voorzichtig schuif ik wat om de welving heen waardoor ik hem in het zicht krijg. Het is dezelfde -altijd een check- en probeer hem in de kijker te krijgen. Dat valt niet mee, de regen heeft de glazen doen beslaan. Mijn zakdoek is nat, dat brengt geen soelaas, dus ik wrijf maar wat met mijn vingers over de glazen.

Als hij breed staat valt het schot, het bokje valt ter plekke, ik grendel opnieuw en kijkt nog even. Geen beweging, maar toch blijf ik liggen, zo probeer ik voor wild dat zich mogelijk in de dekking ophoudt geen verband tussen schot en mens kan leggen. Na een tijdje sta ik op en loop naar hem toe.

Mijn telefoon trilt, whatsapp van de jonge J. “Jij?”, vraagt hij. “Ja, hij ligt, maar ik dacht dat het een spitser was, maar hij heeft meer enden. Wel klein, maar toch”, antwoord ik, daar laat ik het even bij. En ja hoor, even later komt zijn opmerking “Oei, dat is niet best, alleen spitsers zijn vrij” en de vraag waar ik zit. Ik antwoord: “In het dalletje bij de Recycling, je weet toch dat ik op roodwild wilde”? 

Als ik bezig ben met het rode werk komt hij er aangereden en bij mij aangekomen lijkt hij bijna teleurgesteld als hij ziet dat ik geen rood- maar reewild heb geschoten. Ik kijk hem aan en vraag wat er is. “Ik dacht dat je een hert te pakken had, maar het lijkt het slechte bokje van gisteren, jammer”, zegt hij.

“Hoe zo jammer”, vraag ik, “dit noem je alleen maar jammer als je een trofeeënjager bent. Dit bokje schat ik nauwelijks op 10 kg., het is kwalitatief niets en het zal ook nooit wat worden; ik vind het een prachtig afschot. En als het geweitje straks aan de muur hangt is het een trofee met een verhaal, wat zeg ik, met twee verhalen”.

©TheoM


één moment...