Roodwild moet ongemerkt benaderd worden
Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
“Ga je mee naar de Veluwe, we hebben een combinantendag en de meesten zullen het dan gaan proberen op het roodwild”. Nou, zo’n vraag wordt niet aan dove mansoren gesteld. R. is zeer genereus als het gaat om het uitnodigen van gasten op een van de mooiste particuliere terreinen op de Veluwe. Natuurlijk ga ik graag met hem mee.
Eerder dit seizoen was ik er ook al te gast en toen lag het accent op de biggen en overlopers. Zo’n combinantendag gaat ook altijd gepaard met een etentje. Toen was het een barbecue met -natuurlijk- uitsluitende vlees van Veluws wild. Vandaag is het een chineesbuffet, ook van de Veluwe, maar dan anders.
De jacht is ook, maar wat mij betreft vooral, een sociaal gebeuren. Dat er soms, niet altijd, bij geschoten wordt is logisch en uiteindelijk het doel. Maar het schot is eigenlijk een toetje van het gerecht dat jagen heet. De kers op de taart, de paukenslag van de symfonie.
Ik heb het idee dat de plek die R. en ik door loting krijgen toegewezen, de beste plek is die we hadden kunnen treffen. We parkeren de auto op ruime afstand van het laddertje waar we tot donker dij aan dij zullen zitten. Jagen is, ik schreef het al, een sociaal gebeuren, het brengt mensen -letterlijk- dichtbij elkaar.
Maar voordat we daar zullen gaan zitten, is het nog een aardig eindje lopen en dat komt mooi uit, want roodwild is altijd op hun hoede. Voorzichtig lopen we in ganzenpas. En we proberen zo min mogelijk geluid te maken door de takjes en het kiezel die op ons pad liggen te ontwijken. We zullen straks gaan aanzitten nabij een wissel die het roodwild gebruikt, op hun route naar een voerbak.
“Pas op”, had de jachtopzichter gezegd, ”ik heb ze de afgelopen week daar ook overdag gezien. Het kan dus dat ze er al staan voor jullie bij de ladder zijn aankomen.” Wellicht dus nóg voorzichtiger dan normaal benaderen we het mooie open stuk bos waar we straks zullen aanzitten.
Maar dan, opeens, staat R. stil; ik bots bijna tegen hem op. Hij tuurt door zijn kijker, zegt niets. Ik kijk ook in de richting waar hij zich op focust, maar zie niets, de bosschages zijn daarvoor te dik. Doodstil staan we te kijken tot R. fluistert: “er staat er een”.
Hij sluipt via zoveel mogelijk dekking van struiken, van boom naar boom. Ik blijf doodstil op het pad staan. Telkens gluurt R. om de boom heen naar zijn prooi. Ik vind het kijken bijna net zo spannend als wanneer ik daar zelf had geslopen, hoewel ik nog steeds geen roodwild gezien heb.
R. sluipt maar door, achter een eikenstoel heeft hij wat meer dekking en draait zich naar mij. Hij laat zien dat hij daar wat spullen achterlaat, zodat ik hem straks kan helpen bij het terugvinden.
Verder sluipt hij, steeds gebruik makend van elke mogelijke dekking die het terrein hem biedt. En ik, ik sta almaar afwisselend te kijken naar zijn aanbersen en te turen door mijn kijker en heb werkelijk geen idee op wat voor roodwild hij zo intensief aan het jagen is.
Al die tijd heb ik daar doodstil gestaan, maar mijn nieuwsgierigheid wordt mij uiteindelijk te machtig, voorzichtig schuif ik wat op in de hoop dan, vanaf het pad waar ik nog steeds sta, meer zicht te hebben.
Ik schrik dan ook als R. direct na mijn verplaatsing gaat staan en zich omdraait. Hij wenkt dat ik naar hem toe moet komen. Op weg naar hem, pik ik de spullen op die hij tijdens zijn bers heeft laten liggen en ben benieuwd hoe hij het zal opnemen dat ik het waarschijnlijk ben die het allemaal verklooid heeft met mijn verplaatsing.
“Stom”, zegt hij, uitermate kalm, wat ik beaam, Maar tot mijn verbazing krijg ik niet de schuld van het afspringen, want hij vervolgt: “ik dacht echt dat het een hert was. Die ruglijn en die duif erop”. Verbaasd kijk ik hem aan, ik heb werkelijk geen idee waar hij het over heeft.
Dan wijst hij naar de voerbak, waarop net op dat moment een duif landt. “Kijk, het kreng is weer terug. Echt, ik kon het door de bosschages natuurlijk niet echt goed zien, maar ik was er van overtuigd dat de rand van de voerbak de rug van een hert was. En die duif bewoog af en toe, waardoor ik dacht dat het zijn kop was. Stom, stom, stom”.
Snel lopen we verder, naar ons laddertje. Een voor een klauteren we erop en als we eenmaal rustig zitten zegt R. met een zucht: “Dit wordt natuurlijk een verhaaltje, waarin ik als een jagende onbenul wordt weggezet”.
Ik zeg hem dat hij zich geen zorgen hoeft te maken, het had immers iedereen kunnen overkomen. “Dat vind ik fideel”, zegt R., maar ik onderbreek hem, want ik was nog niet uitgesproken. Want met iedereen bedoelde ik natuurlijk het soort jagers die niet in staat zijn om een hert van een voerbak te onderscheiden.
Daar komt nog eens bij, dat mijn verhaaltjes faction zijn. Dat is een kruising tussen feiten -facts- en verzinsels -fiction- grotendeels verzonnen dus, maar gebaseerd op de werkelijkheid. “Dus als ik er mogelijk tóch een verhaaltje van maak, kan je gerust zijn. En als je je meent erin te herkennen, kan je dus gerust zijn: jij bent het niet”.
Of het R. geruststelt weet ik niet. Maar ik laat hem maar sudderen. Hij maakt deel uit van het duo Peppi en Kokki en de keren dat zij mensen in de maling hebben genomen, zijn legio. Dus dat sudderen kan geen kwaad, het is een lesje in nederigheid voor hem.
Maar, eerlijk is eerlijk, hij heeft gelijk. Ik denk dat het iedereen, zelfs mij, had kunnen overkomen. Als je iets héél graag wilt, zie je soms gewoon de dingen die je wilt zien, het is het resultaat van wensdenken.
©TheoM