Is het een smalree?
Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
Ik kruip op mijn plekje voor vanavond, een oude drukjachtbok. Gammel, denk ik en een beetje gevaarlijk ook. Maar ja, ik heb geen andere keus, want ik ben hier afgezet en vanwege de windrichting is er op loopafstand geen alternatieve plek waar ik naar uit kan wijken.
Ik zit met mijn rug tegen een nieuw stuk bos aan. Een jaar of acht geleden is hier een wervelwind doorgegaan, die in luttele minuten veel schade heeft aangericht. Direct achter mij heeft men een raster aangebracht. Daarbinnen groeit veel opslag en bereiken de nieuwe bomen al een behoorlijke hoogte. Verderop is er niet ingerasterd, waardoor goed te zien is wat de vraatschade van het reewild is. Gelukkig heeft de filosofie van “Wald vor Wild” hier nog niet zijn intrede gedaan.
Voor mij, aan de andere kant van het pad, een veld met wat kleine akkertjes, afwisselend tarwe, koolzaad, gras en weer koolzaad. Ik zit -heel voorzichtig dus- op de kop van het tamelijk smalle stukje grasland, dat wel zo’n 500 meter diep is. In het gras talloze gele paardenbloemen en witte uitgebloeide pluizen. Ik bedenk mij hoe anders dan thuis hier geboerd wordt; in Nederland wordt een boer met bloempjes in zijn weiland toch wat meewarig door zijn collega’s aangekeken.
Een wilde kat komt uit het koolzaad het gras op. In ons gebied komen ze al de jaren dat wij het hier pachten voor; toen ik de eerste zag wist ik niet dat dit niet gewoon een soort getijgerde huiskat was, maar de zwaar beschermde Europese wilde variant. Het feit dat ik toen andere jachtprioriteiten had, heeft mij weerhouden van het onbewust begaan van een misdrijf.
De kat heeft alle tijd, ze loopt een stukje, gaat dan zitten om de boel eens in ogenschouw te nemen, oren gespitst. Ze loopt wat verder, zelfde tafereel. En nog eens, wat een rust gaat er vanuit, zo’n kat, die leeft pas echt in het hier en nu. Om plotseling een sprong te maken, een muis is haar slachtoffer, waarmee ze in de bek weer in het koolzaad verdwijnt.
Ze heeft misschien al een tijdje op het pad links van mij gelopen hebben als ik haar zie. Toch een prima uitvinding, die camouflagekleding, denk ik, want ze heeft mij niet in de gaten. Een reegeit is het, al een beetje oude kop, nog niet helemaal verhaard. Steeds dichterbij komt ze, hier en daar een hapje nemend. Drachtig is ze niet of niet meer. Maar zal ze kalveren hebben? Op die vraag krijg ik al snel antwoord als zij linksaf slaat, van het pad het gras op, waardoor ik haar uiers kan zien als ze langzaam van mij wegloopt.
In het westen zie ik imposante donderkoppen, dat kan nog wel een puntje worden, want op een donderbui ben ik niet gekleed en ik ben voor het schuilen in een auto van mijn chauffeur afhankelijk. Die app ik maar eens, met de vraag wat hij van die donderbuien denkt. Het antwoord laat niet lang op zich wachten. Hij zit in het bos en kan de buien niet zien. “Maar ze trekken vast over”. Dat is lekker denk ik, hij ziet ze niet, maar heeft er toch verstand van. Hoewel het waarschijnlijk dus meer de wens als de vader van de gedachte dan meteorologische kennis is, krijgt hij gelijk. Rommelend verdwijnt de donderbui. Gelukkig maar, met een buks in het veld tijdens onweer…
De geit die haar kalveren nog wel ergens zal hebben afgelegd is langzaam van mij afgelopen en verdwijnt uit mijn zicht, de tarwe in. Langere tijd gebeurt er niets, maar die rust wordt wreed verstoord door drie galopperende paarden, vlak voor mij langs over het pad. De jonge meiden die er op zitten joelen of dat komt door plezier of zadelpijn krijg ik niet scherp.
De rust is weergekeerd en uit de koolzaad stapt een ree het gras op. Vrouwelijk, ongeveer 200 meter bij mij vandaan, precies daar waar de weide een kleine afzink maakt. Als ze een 20 meter verder op de weide was gekomen had ik haar daardoor waarschijnlijk niet gezien.
Langzaam komt ze mijn kant uit. Smalree, denk ik, maar zeker weet je dat nooit. Zeker eind mei is het blind afgaan op je intuïtie erg tricky, ook al is die intuïtie gebaseerd op theoretische scholing èn ervaring.
Het fout aanspreken en het schieten van een geit in deze tijd is een ongelooflijke fout. De eerste dagen na het werpen worden de kalveren door de geit afgelegd totdat zij sterk genoeg zijn om de geit te gaan volgen. Het verschil tussen een geit die geworpen heeft en een smalree is vaak niet erg groot en dat maakt het moeilijk, zo niet bijna onmogelijk om verantwoord te schieten; bij fout aanspreken zouden de kalveren onherroepelijk verkommeren. Er is één uitzondering: is een geit niet drachtig en heeft zij geen uiers, dan is zij gust of een smalree.
Maar het ree voor mij komt nog steeds spits op mij toe, steeds weer snoepend. Ik meen te kunnen zien dat ze een wit oog heeft. Zal ze daar blind zijn? Heel voorzichtig leg ik mijn buks op mijn knieën en pak mijn verrekijker. Ja, duidelijk te zien, ze heeft een wit oog. Dat zou aanleiding voor afschot kunnen zijn, maar nog steeds niet voor een geit met een of meer kalveren; die brengt ze ook wel groot met één oog. Als ze dichterbij is gekomen, kan ik de oorzaak van het witte oog zien. Het is gewoon een paardenbloempluis die aan haar oog plakt.
Maar ze is in de tijd dat ik op haar oog gefixeerd ben dichterbij gekomen, zodat ik tot de conclusie kan komen dat het een smalree moet zijn. Beetje hoog op de lopers, massa achterin, dunne smalle nek, jeugdige uitstraling… Maar het vreemde is, dat naar mate de overtuiging groeit dat het niet anders kan, dan dat het een smalree is, bij mij ook de twijfel groeit. Totdat ik uiteindelijk besluit dat het niet anders kan dan dat ik een smalree voor mij heb en dat ik het zal gaan schieten.
Maar ja, inmiddels het ree mij tot op een 30 meter genaderd. Het loopt nog steeds spits op mij toe, telkens een stengel van een uitgebloeide paardenbloem afbijtend om deze vervolgens met een malende kauwbeweging naar binnen te werken, de pluis meestal als laatste. Ze kijkt naar mij. Mijn geweer ligt op mijn knieën, de kijker houd ik in mijn camouflagehandschoenen voor mijn borst. Het camouflagenetje voor mijn gezicht en mijn -kleren doen mij kennelijk in de dekking achter mij opgaan, maar als ik mij zou bewegen, dan zou ze mij vast zien en afspringen.
Zo staat zij en zit ik, onbeweeglijk. Dan besluit ze kennelijk het toch niet te vertrouwen. Scheldend loopt ze een tiental meters van mij af. Dat maakt het mij mogelijk om te zien dat ze geen uiers heeft. Goed aangesproken dus, maar daar heb ik nu niet veel aan. Liep ze eerst steeds spits op mij toe, nu loopt ze recht van mij af.
Het biedt mij wel de gelegenheid om snel mijn buks te pakken en op de leuning van het hoogzitje te leggen. Het ree kijkt nog eens om, scheldt nog eens en loopt weer een stuk.
Ze doet of ze eet, schijn laveien, ze werpt op, eet weer -althans doet alsof- en werpt weer op. Redelijk snel loopt ze verder van mij af. Dat was het dan, denk ik, terwijl ik haar door de bukskijker volg.
Bijna op de rand van de afzink in de weide blijft ze staan, kennelijk van mening dat ze nu ver genoeg bij het onbestemde gevaar vandaan is. Ze kijkt om zich heen en wil naar rechts lopen, kennelijk van plan om het koolzaad weer in te gaan. Dat had ze beter niet kunnen doen, want op het moment dat ik haar blad in mijn vizier krijg is de kogel onderweg.
Ze tekent, springt af en verdwijnt uit mijn zicht in die kleine afzink. Ze zal er vast liggen, want het schot zat er goed op en ik kon opgelegd schieten. Ik pak mijn spullen en ga voorzichtig het gammele drukjachtbokje af.
Ze ligt inderdaad net uit mijn zicht in de afzink. Bladschot. Het begint al een beetje te duisteren dus ik begin direct met het rode werk. Als ik daarmee klaar ben en op kijk, zie ik de auto van mijn chauffeur op het pad staan. Hij is al naar mij onderweg over de weide, dat scheelt in het overbrengen van het smalree naar de auto.
Hij is een man van tradities, en heeft een eikentakje geplukt en meegenomen, hij overhandigt mij de breuk en geeft het ree een paardenbloem als laatste beet.
©TheoM