Theoretisch opgeleid om te jagen of Streetwise?

Gepubliceerd: , in Jachtverhalen
Vroeger leerde je al doende, op school, maar ook gewoon in de praktijk, op straat. Nou is vroeger een woord dat Millennials liever niet horen. Niets méér leren dan strikt noodzakelijk is om een papiertje te halen, dat is van deze tijd. En vooral eerder theoretisch dan praktisch. Logisch dat praktijkmensen dan ook minder betaald worden dan kantoorklerken, ondanks het schreeuwende tekort aan vaklieden.
‘De Jeugd van Tegenwoordig’ is van de mediageneratie, die hoeft niet alles te weten, als ze maar weten waar ze het kunnen vinden. Daar kunnen ze zelf overigens weinig aan doen, zo zijn ze opgegroeid. Ervaringen die mensen tussen hun formatieve jaren, tussen hun 10e en 25e levensjaar opdoen, dragen zij meestal de rest van hun leven met zich mee. Want je jeugd is een belangrijke, vormende periode en het tijdperk waarin je opgroeit is daarop van invloed, las ik ooit ergens.

Nou, zo’n Millennial-type vroeg mij of ik hem niet eens een beetje wegwijs kon maken in de jagerij. Het lag voor de hand dat ik hem vroeg waarom. Hij had inmiddels zijn jachtakte gehaald, maar hij had ook het idee, dat het dan pas begint, dat jagen. Zoveel zelfkennis is een pluspunt, dus nee zeggen op zijn vraag was eigenlijk niet mogelijk.

Voor velen van de cursisten van de jachtopleiding is dit natuurlijk het pad dat zij ook bewandelen. Eerst de cursus, dan het examen, dan opzoek naar een gastverklaring, dan de E-screener en dan, ja, wat dan?

Vroeger, ja jongelui, ik ontkom er niet aan, was het natuurlijk meestal andersom. Eerst werd je wegwijs gemaakt in de jagerij, misschien een beetje jagen zonder akte en dan, later, nam je misschien een jachtakte.

De jachtcursus kwam, die voorzag in een behoefte. Maar de cursus werd een instituut: zonder diploma geen akte. En uiteindelijk werd de cursus ook een verdienmodel: elk jaar ca. 1.000 (!) kandidaten, Kassa!

En toch zijn er onder de honderden geslaagde cursisten velen die zelf vinden dat ze nog niet genoeg weten en/of kunnen.  Dat valt alleen maar te prijzen. Er is dus een gat in de markt, mogelijkheden te over voor aanbieders van aanvullende cursussen: reewildcursussen, reewildpraktijkcursussen, grofwildcursussen, praktijktraining grofwildjacht, drijfjachtcursus, wildhygiëne, lange afstandsschieten etc.

En er is een project gestart, mentorschap van de Jagersvereniging. Ik doe daar niet aan mee, ik wil mij niet binden voor in principe één jaar…, als het mij niet zou bevallen wil ik ervan af kunnen, en wel direct als het moet. Ja, ik weet het, maar ik ben nou eenmaal een kind van de protestgeneratie. En dan is er is ook nog een commercieel bedrijf dat vraag en aanbod van mentoren en beginnende jagers bij elkaar probeert te brengen. De vraag van de vele aankomende jagers die jaarlijks op de ‘markt’ komen is kennelijk groter dan het aanbod. Ik kan mij niet voorstellen dat er elk jaar voor die honderden nieuwe jagers überhaupt een plekje is in dit overvolle land. 

Maar ik snap wel dat er bij de èchte aspirant jagers (m/v), die het jagen niet van huis uit meegekregen hebben, behoefte is om wegwijs gemaakt te worden; niet alles kan je op internet vinden en niet iedereen liep al van jongs af aan in het veld. Ze ontberen voor de jacht die belangrijke inprentingsfase. Enfin, zo’n type had zich dus bij mij gemeld.

Het trof dat ik kort daarna naar de Veluwe zou gaan en ik vroeg mijn gastheren of ik een kijkgast mee kon nemen, wat gelukkig geen probleem was.

Ik parkeer de auto in een laantje en zeg mijn gast vooral stil te zijn, hij knikt, stapt uit en deed de deur dicht. Veel te luid. Ik grom en mijn boodschap komt aan; hij heeft het direct door. In de auto had ik hem ons doel van deze middag/avond verteld. We zitten op een plek in het bos, die direct aan een stuk heide grenst, er staan twee kansels, die afhankelijk van de wind gebruikt worden. Er is een big vrijgegeven.

Over het pad lopen we tot aan de rand van het bos, waar we staande in de dekking over de hei kunnen kijken. We zien geen wild en ik wijs de gast waar de kansels staan en leg hem uit welke we het beste kunnen nemen in verband met de wind. En hoe we er dus het beste naar toe kunnen gaan zodat we het minste geur rond de voerplek verspreiden.

We trekken ons terug, het bos weer in en lopen over het pad. Opeens sta ik stil en vraag hem welke sporen we zojuist voorbij zijn gelopen. Sporen? Hij kijkt mij verbaasd aan. We lopen wat terug en dan ziet hij ze ook. Tja, hert oppert hij. Misschien, is mijn antwoord, of wellicht zwartwild? Maar dan nog; als het een hert zou zijn, wat dan, roodwild of damwild? We gaan op de knieën en bekijken de prenten uitvoerig, terwijl ik de verschillen met hem doorneem. Allemaal zaken die hij wel min of meer op de cursus gehad heeft, maar wat is weggezakt. Vroeger, ja ik weet het, was onderwijs een praatje, een plaatje en een daadje. Maar goed, voor die praktijk, ‘het daadje’, is nu hij hier.

We lopen verder en we zien wildvraat aan naaldbomen (spar of den? Klopt, het is een spar, maar wat voor spar? Oink) en aan loofhout (een eik, ja, maar wat voor eik? Oink, oink). Dan zien we weer prenten. De gast doet zijn best, maar -zo constateren we samen- er is nog wel enige ruimte voor verbetering.

Ik vraag hem waar we zojuist langs gelopen zijn, een verbaasde blik is mijn deel. Hij zegt dat hij dit keer geen prenten overgeslagen heeft. Dat klopt, maar wel een wildwissel. Ja, nu ziet hij het ook. Maar ja, wat is het voor wild dat hier loopt, er zijn geen prenten, die hem zouden kunnen helpen. Ik wijs hem op de tunnel in bramen, varkens dus en ik vraag wat voor wissel het andere wissel is. Andere wissel? Ja die je net ook voorbij bent gelopen… Enfin, een smal spoortje, reewild? Nou dat gokte hij goed.

Op de heide niet alleen de Erica, maar we bespreken ook de bochtige smele en het pijpenstrootje, die daar voor extra vergrassing zorgen, nu er geen herder meer te vinden is die zijn kudde als kanonnenvoer voor de wolf wil inzetten. En ik benoem hem de struiken zoals de brem en de jeneverbes. We buigen ons over de gagel en de gentiaan. “Ik weet nu pas hoeveel ik niet weet”, zegt de jongeling. Dat is een goede instelling; het markeert de overgang van onbewust onbekwaam naar bewust onbekwaam.

We gaan in het grondkanseltje zitten, ik rechts, hij links, zodat ik, als rechtshandige schutter, geen last van hem heb en mogelijk van de leuning gebruik kan maken als ik opgelegd schiet. “Ja, logisch”, zegt hij, “maar ik zou er nooit aan gedacht hebben”.

Dan begint het grote wachten en, eerlijk is eerlijk, het valt mij niet tegen. Bijna onbeweeglijk zit hij naast mij, hij scant af en toe de omgeving met zijn kijker en is stil, heerlijk stil, totdat ik hem aanstoot. “Wat, waar?” sist hij, ik knik naar rechts.

Daar loopt tegen het bos een ree. Maar ja, leermomenten…, dus ik vraag hem wat het is. Een ree is het antwoord, dat klopt, maar wat? Hij ziet geen gewei en denkt dat het een geit is. Zou kunnen, is mijn reactie, maar als we op reewild zouden aanzitten is ‘denken dat…’, niet genoeg; je moet het echt zeker weten. 

Een penseel ziet hij niet en een schortje ook niet, dus hij blijft bij geit. Ik zie ook geen penseel, maar dat is niet vreemd, ver weg en tegen een donkere achtergrond. En een eventueel schortje is op deze afstand en tegen het donkere bos ook moeilijk te zien en daarbij komt dat het ree de spiegel nog nauwelijks heeft laten zien.

Ik zeg hem, dat ik het de houding en gedrag van een bok vindt. Hij denkt dat ik hem in de maling nemen, zelf noem ik dat de Socratische-methode, want hij ziet toch geen gewei…
Langzaam komt het ree onze kant uit gekuierd, telkens even ergens van snoepend, af en toe opwerpend en de omgeving scannend. “Verrek”, zegt de gast, “ik zie een penseel. Het is een bok, zonder gewei”. Ik vraag hem of hij nog weet wanneer de bokken hun gewei afwerpen en het kwartje valt. Het is weliswaar nog zo warm dat je bijna zou vergeten dat het al eind oktober is en de oudere en sterkste bokken zijn vaak het eerst.

Ik let even niet op en als ik weer rondkijk, zie ik de bok niet meer. Mijn gast heeft wel opgelet en zegt dat hij is gaan liggen. Ik vraag of hij dood is. Maar nee, hij is gewoon gaan liggen, is het antwoord, “hoe zo”? Ik leg uit dat grofwild niet ligt, maar zit. Als grofwild ligt, dan is het dood. 

Tja, jagerstaal, het blijft moeilijk, maar is de moeite meer dan waard om het in stand te houden, daar zouden de jagersverenigingen en de “wild”verenigingen aan moeten bijdragen.
Dat het schelden van reewild, het blaffende geluid, door de Jagersvereniging en zelfs de Vereniging Het Ree, blaffen wordt genoemd, het is mij een gruwel. Maar ja, die laatste club heeft ook al haar naam veranderd. Vroeger, nog maar eens een keer, was het “Capreolus” later “Het Reewild”, maar dat was toen. Wild, dat associeert met jagen en het lijkt ze kennelijk beter omdat een beetje onder het tapijt te vegen. En nu de KNJV die een kortgeding start tegen de overheid over het openen of sluiten van de jacht op de haas. Ja, DE haas schrijft de KNJV!
Cartouche, Wil Huygen, respectievelijk hoofdredacteur en hoofd redactiecomissie van De Jager, zouden zulke teksten niet alleen van rode krassen voorzien hebben; waarschijnlijk zou de schrijver van het artikel voor eens en altijd worden bedankt voor de genomen moeite.

“Als je het verleden vergeet, dan verschraalt alles”. Ik hoorde het een medewerker van een oud particulier landgoed zeggen. “Kijk naar de natuur, naar de landbouw. Alles verschraalt, de natuur door ideologie, de landbouw door de economie”. Maar dat geldt ook voor de jagerstaal. Die taal had ooit een functie en het is de vraag of die dat nu nog heeft of weer zou moeten hebben. Wat mij betreft is die vraag stellen, hem ook beantwoorden, Ja!

Blijven gebruiken de Jagerstaal dus, zoals, ik noem maar wat, uit de dos slaan, lopers, schonen, zweet, over de bol gaan, beslaan, boonsel, lepels, coq, poule, tiro, partout, geweide, pekelen, galg, Hallali, klagen, omhalen, ril, strijken, loeder, wentel, roesten…

Zal dat nou alleen maar oude-mannen-sentiment zijn? Het kan toch geen kwaad om, zeker in eigen kring toch zaken van vroeger een beetje te koesteren. Het kan bindend werken, dat was ooit een van de redenen van het gebruik en behoud door het Groene Gilde.

Langzaam wordt het donker, uiteindelijk is het zo donker dat goed aanspreken niet meer mogelijk is. “We breken op”, zeg ik. “Eindelijk,” zegt hij, “ik heb een blikken kont gekregen en dat terwijl we niets hebben kunnen schieten”. Ik zeg hem dat voor dat eerste opvouwbare kussentjes in de handel zijn en wat betreft het laatste: “Wen er vast maar aan, je schiet vaker niet dan wel. Dat was vroeger, in mijn tijd, al zo en het zal in de toekomst, in jouw tijd dus, ook wel zo blijven. Wees blij met eventuele aanloop en vooral… geniet”.

Een groentje dus, maar wel een die leren wil wat jagen is. Ik geef hem met zo’n instelling nog wat kansen, gratis en voor niks.

©TheoM
één moment...